naar, ze droeg slechts één kleine, smalle ring met n oeil-de-tigre.
„Mag ik naast je komen zitten,” tutoyeerde hij nou maar, aangemoedigd door haar verhaal en hij ging naast haar zitten, 't Gaf hem n ongekende huivering, toen z’n hand als met vergissing haar blooten rechter-schouder raakte. Maar z’n hand bleef daar, vertrouwelijk sloeg hij z’n arm om Lizzy s hals, naast haar op de sofa achterover leunend. Haar weeke vleesch maakte hem dol en z’n lippen zochten wild haar mond en dan ’t kuiltje van haar blanken hals.
„De koffie is niet kwaad,” zei ze, zacht lepelend in haar koffie. Eigenlijk meende ze: Peter was niet kwaad. Ze genoot zoo van z’n hartstochtelijke teederheden, ’t was ook voor haar iets ongekends, want als ze nazocht in haar geheugen, wie ook zoo gedaan hadden tegen haar, van die ze in Amsterdam had gekend, dan vond ze er geen. En ze boog zich over hem en streelde z’n blonde haren en er waren tranen in haar stem, toen ze teeder en week zei: „Schat.”
Eiken avond van die week hadden ze elkaar gevonden, eiken avond genoten van ’t samenzijn. Maar Zaterdagmorgen liep Peter met René over de markt met aschgrauwe gedachten, grübelnd over Lizzy: hij nam ’t haar kwalijk, dat ze zoo maar was gekomen, Dinsdagavond, zonder dat ze hem kende.
De Zaterdag-markt was druk. Er liepen protserige boeren en veekooplui, stadsmadams en dienstmeisjes met korven en studentjes van Klein Seminarie, ’t Was nog echt mooi herfstweer en de zon scheen.
Peter sprak z’n vriend over Lizzy, waren ze niet beiden in love? En ook René had iets op ’t hart. Hij had in den heer van Alfen n medeminnaar ontmoet. En hij vertelde, wat Annie gezegd had.
En wat Van Alfen gezegd had. ’t Was ellendig. Ze spraken allebei over ’t erbarmelijke van hun liefde. René over Annies grillen. Peter over Lizzys raadselachtigheid. De een poogde bij den ander weg te praten de grijze achterdocht en den vrees voor den rivaal. Maar in hun hart bleven die dingen zooals ze geweest waren.
Bij n neger, die brillen verkocht, stond n groot publiek,