maar 't was toch nog koud en z’n tanden klapperden n beetje van de opwinding.
In 't restaurant hervond hij zichzelf weer bij 't warme eten. Daarna stak hij n sigaar op, en keek even de kranten na om n beetje afleiding te hebben. In de Telegraaf stond n artikel over n expositie, waar René en Jules, Annie s broer, ook iets heen hadden gezonden, kijk daar stond ook Veraert...., dat zou René wel plezier doen, heel
onderaan: „.....R. Veraert was daar met eenige houtsneden. Deze
kunstenaar, de allerjongste van de expositie, die in deze houtsneden slechts blijk geeft van z’n gevoel voor pittoreske, moet thans z’n talent verdiept hebben in n religieuze kunstaanschouwing.
Er is n portret van hem, vervaardigd door Jules Thijssens, No.
114, dat duidelijk z’n zin voor askeze uitdrukt in de wondervolle gelaatsexpressie.” „Hm,” zei Peter. „Deze heeren critici,” daarna kwam nog wat over Thijssens; wondervolle stofuitdrukking, mattere kleurharmoniën. En hij dacht aan Thijssens en aan Annie z’n zusje, Annie, met r ranke figuurtje en haar zelfbewuste, wereldwijze houding, Annie, op wie René wel heel erg verliefd was. En dan was z’n aandacht bij Lizzy, van xAmnie naar Lizzy ... God, hoe zou Lizzy zich kleeden ..., zou ze in dat goedkoope bloesje zonder hoed komen .... vanavond .... Maar dan, wat kon hem verdomme, die heele kakboel en hij dee revolutionair in z’n gedachten ... Als ze maar kwam, dan was ie al lang blij, als ze maar kwam en langzaam ging hij naar huis.
Hij lei zich op den divan en viel in slaap, moe als hij was.
Toen hij wakker werd voelde hij zich frisch en jolig en al z’n vrees was weg. Op z’n horloge zag hij dat ’t al over vier was. 't Weer was helder en de herfstzon scheen.
De czardas fluitend had hij z’n scheergerei bij elkaar gezocht en hij begon zich vroolijk gestemd, te scheren.
Dan nam hij n schoon wit gesteven hemd en n mat-grijze das. Op de das stak hij n oude, mooie gouden dasspeld, met n heel klein diamantje er in. Hij dee lichtgrijze sokjes aan en z’n lage schoenen