zingenot, om weg te sterven in zaligheid.
't Zotte, ’t krankzinnige verlangen! 't Werd hem onhoudbaar in bed, hij wilde zich aankleeden om wat te gaan wandelen buiten, om stil te maken de stem van zn heete bloed. Maar dan viel hij neer, uitgeput, doorfantaseerend en ijlend van Lizzy.
Tot de bleeke herfstmorgen kwam en Peter deed ontwaken uit zn lichten slaap, lusteloos en met zware hoofdpijn.
Hij voelde nu wel in den nuchteren morgen, dat ’t onmogelijk was Lizzy - dezen naam had hij onthouden - zoo maar ijskoud op straat te schaken.
’t Weer was vaal en regenachtig. Mismoedig ging hij de straat op, kocht wat schrijfpapier, mooi donkerblauw en n paar parfum-sachetjes van Caraba, want hij wilde als straks zn hoofdpijn wat bedaard was, Lizzy n brief schrijven, dien hij dan aan ’t meisje van Geraedts mee zou geven. Maar de drukkende hoofdpijn hield aan en zn verlangen was heel erg om haar te schrijven. Hij zette zich voor papier, toen flitste angstig door zn hoofd: zou ze hem niet uitlachen, als hij zoo sentimenteel schreef. Zou ze hem niet belachelijk vinden, niet leelijk met zn dikke lippen en zn bril. Die jongensachtige vrees verontrustte hem en poseerend ging hij voor den spiegel staan, pogend lief en vriendelijk te lachen. Maar hij zag z’n bleeke gezicht met de zwarte kringen om de vermoeide oogen en om zn mond was n grijns in plaats n glimlach. Ontmoedigd zonk hij op den rieten stoel, die onplezierig kraakte. De brief lei mooi blauw op 't witte tafellaken, waar de wijnglaasjes van gisteravond ook nog stonden.
n Oogenblik later begon hij toch te schrijven, jongensachtig en onbeholpen om toch maar eenvoudig te zijn. En hij vroeg haar dan om n uur of half zes vanavond in die en die lunchroom te willen komen: hij zou zoo graag s kennis met haar maken. Nauw had hij dat geschreven of hij tastte naar zn portemonnaie en hij begon geld te tellen, maar hij zag dat hij daar geen zorg voor behoefde te hebben.