van Sef, van Fien, van Miel, van allemaal, ja hij zou ’s probeeren, al wou z’n geest naar hele andere, onwezenlijke, mooie en teere dingen.
Thuis sloot hij ’t venster en de deur en rolde n paar sigaretten. Dan scherpte hij z’n potlood en hij begon te werken aan z’n boek. In de stilte van den regenachtigen herfstmiddag vloeiden de volzinnen plezierig over ’t witte papier. Hij schreef sneller, al maar sneller, hoe langer hoe meer opgaand in z’n beide figuren Sef en Fien.
Om half vier hield hij er maar mee op, vermoeid van ’t ingespannen arbeiden. Hij zette thee en terwijl hij hier mee bezig was, kwam z’n vriend René Veraert binnen, die ’t groote olieverfportret had gemaakt naast de deur. Hij nam plaats in een van de rieten stoelen. Peter had nog n beetje zwitsersche chokola, die ze samen opaten bij de thee.
„What news on the Rialto,” informeerde Peter.
„Ik heb dat groote, religieuze stuk, de Emmaüsgangers
afgemaakt.... Hoop ’t gauw te exposeeren....”
René was religieus gaan werken, van van Gogh was hij naar de primitieven gegaan, bij Fra Angelico had hij rust gevonden.
En hij vertelde van z’n groote stuk, enthousiast en met veel uitroepen: „... nam hij ’t brood, zegende-n-et en brak et en aan et breken kende ze-n-em.”
Peter zat stil te luisteren, hoe charmant was toch eigenlijk dit oude bijbelverhaal.
Ze dronken thee. René had z'n groote, zwarte flambard achterover gezet, de oogen half-geloken, onder z’n hoed uit kwamen nog z’n lange, kastanje-bruine sluike haren vallen en z’n gezicht was grauw en wit in de regenschemering.
Peter rolde voor ze beiden ’n sigaretje, ’t Ging donker worden.
Nu dacht hij plots weer aan ’t meisje van vanmorgen op de stoep en hij vertelde René.
„En - amoureus ....?” informeerde René.