Hij liep nog even om de singels en ging toen naar huis. De antiquair boog glimlachend tusschen z’n stoffig boeltje, toen hij weer binnen kwam.
Peter ging studeeren. Dat was hij zoo gewoon in de morgenuren van negen tot twaalf.
Zn studeerkamer was natuurlijk eet- en zitkamer tegelijk. Aan den muur naast de deur hing een groot olieverfportret van Peter, vervaardigd door z’n vriend René Veraert. Hij droeg een grooten, zwarten hoed en keek erg droefgeestig, haast te droefgeestig en misschien wel wat pozeerend. Dan hingen d r nog n paar felgekleurde platen van Jan Sluyters, n paar teere gazen danseresjes van Degas en 't „déjeuner” van Renoir. Naast de stevige, groote boekenkast, waar n groen gordijn voor was, hingen wat portretten van Sarah Bernard, van Heinrich Heine, Kloos, Couperus, Chopin, en Dostojefski. Op de deur was n vroolijk portret van Querido met lange haren.
Op n verkoop had hij vier gemakkelijke, krakende, rieten stoelen gekocht en n divan. Van de familie had hij nog n oude, breede schrijftafel. Daarop stond n mooie chineesche vaas, waar hij in den zomer bloemen in had.
Voor de deur lei de correspondentie, n paar tijdschriften, ’n brief van zn moeder, dien hij dadelijk ging lezen en brieven van z’n vrienden in Dordrecht, twee broers, die hier vroeger ook gewoond hadden. De brief van z’n moeder handelde over ’t slechte weer van de laatste dagen en hij moest maar s gauw schrijven of hij genoeg at en of hij geen nieuw kostuum moest hebben voor den winter. Dan las hij de rest, de sarcastische brief van z’n vriend Jo, die n beetje wijsgeerde in den aard van Nietzsche en de half-mismoedige en halfgrappige woorden van Henri, die o.a. schreef dat de vogeltjes kierekiere deeën en dat hij n zanger was met n oude luit, alles even verward en grappig met n vage liefdes-idylle er tusschen.
Peter keek nog even de tijdschriften in van deze maand en begon toen te werken in 't Handboek der Germaansche taal: de lichte reeks.