boeken aan T sjouwen was. De kleine antiquair knikte vriendelijk met z’n tanig geel kopje, waarop een lorgnetje zenuwachtig wiebelde:
„Messieurs.”
Op straat ging ’t gesprek weldra over Sef en over meiden. Af en toe, vertelde Miel, kwam Sef nog wel s bij moeder, maar met vader sprak hij nooit. Die zei van m dat ie n meisjesjager was. De tijden waren zoo raar en als Sef n week gewerkt had, bleef hij de volgende week uit de mijn, plakken bij z’n meid en met haar de kroegen afrennen. Nee, dat was niks voor vader Geraedts.
„Om twelf oere giesteraovend,” vertelde Miel, „ hèt Sef Thei Theelen nog s d r euver gegève.” En hij verhaalde hoe Thei onder de tafel, terwijl ze aan ’t kaarten waren, Sef had geschopt. Sef was giftig opgesprongen en sloeg den jongen Theelen tegen den grond, hoewel Fien hem tegenhield. En Sef had zonder ophouden op Thei geslagen, maar deze had toch geen verwonding opgeloopen of zooiets.
„Ooze Sef is schterk,” zei Miel trotsch even opkijkend naar Peter en hij ging groetend n zijstraat in naar den smid.
T Was Maandagmorgen. De menschen hadden de vuilnisbakken buiten in de straatgoot gezet. Schooiertjes uit de woonwagens doorzochten met rappe bewegingen van hun vuile handen in n ommezien den inhoud der kisten en stopten ’t in hun oogen waardevolle in de grauwe lompezakken, die over hun schouders bungelden. Alles was tragisch donker door den regen, alleen de regenjassen der zich naar T kantoor spoedende heertjes vlekten geel in T grauwe en n enkele sportmaniak las op straat de voetbalverslagen in den rozen „Maandagmorgen” waar de regen lustig op kletterde. Maar dan scheurde de helle fluitstem van n schooiertje doffe, eentonige regengeluid.
De week was weer begonnen, dacht Peter, alles ging weer bedaard z’n gang na den rumoerigen Zondagnacht. Enkel n paar Maandaghouders slenterden nog vadsig over de straat in ongestoorde Zondagrust.