letterkunde Maartje Draak (1907-1995), herinnerde zich zijn verschijning in de colleges aan de Universiteit van Amsterdam als een 'opvallende, exotische figuur die wij eerstejaars met grote ogen bezagen tijdens de Nederlandse colleges bij onze Amsterdamse opleiding. Die zeer Joods uitziende dandy met zijn overdreven verzorgde kleding, geaffecteerd sprekend in een zacht en zangerig Limburgs accent, was ons volkomen een raadsel, en wij vermoedden niets van zijn artistieke mogelijkheden'.
Uit zijn brieven aan neef Koen, met wie Jacob vanaf 1929 weer regelmatig correspondeerde, blijkt dat hij ook wetenschappelijke ambities had. Die hoopte hij via de omweg van de M.O.-bevoegdheid later te kunnen verwerkelijken. 'Wetenschappelijk zal ik mijn weg wel vinden, al is het langs een omweg', zo schreef hij in juli 1929. 'Een paar boeken overVondel, en de rest gaat van zelf. Als ze maar enigszins vervelend zijn, dat komt 't wetenschappelijk renommée ten goede. Zoo wil ik beginnen den invloed van Montaigne op Hooft en Vondel na te gaan.
En aantonen hoe Vondel meer
renaissancistisch heiden dan wel katholiek is'.
Wellicht probeerde Jacob een stap te zetten op de weg naar wetenschappelijke erkenning met de inleiding op de bloemlezing door dr. A.J. de Jong uit het werk van Louis Couperus, die in 1929 onder de zakelijke titel Werk van Louis Couperus bij uitgeverij L.J. Veen te Amsterdam verscheen. Het werk werd wisselend ontvangen. Er waren goede kritieken, maar Anthonie Donker en Frans Coenen waren in de tijdschriften Groot Nederland en De Gulden Winckel minder lovend geweest. Uit een brief aan neef Koen Vos van 23 juli 1929 blijkt dat Jacob zich deze kritiek hevig aantrok, juist ook omdat ze van deze literatoren kwam. Jacob reageerde in de brief met een vinnig spotkwatrijn op Anthonie Donker, die volgens hem als dichter te veel teerde op zijn ziekte:
'Maar gij vergeet dat Donker aan de tering lijdt'.
Moet dit de maatstaf zijn waarnaar ik oordeel?
Neen, zelfs zijn ziekte werd hem tot een voordeel.
Het is om Davos dat ik hem benijd.