Wie van 't lot gefoold, de ongenade.
Wie van 't lot gefoold, de ongenade van zijn tyran op schoone wijs ontvliedt, doet als Petronius. De jonge dichter liet zijn slagaar vlijmen om dees aard te smaden.
Op 't feest, tusschen de snikken ongestade, van vrouw en vriend verheerd door dof verdriet, klinkt bloedend, maar gelaten schoon het lied van wie in dood ontvlucht geduchter schade:
„Ik keurde 't leven rijp, voldoend en goed, genoot mijn beker tot de wreede moer, nu ben ik zat van wat ik heb verkozen."
236
Hoe geuren doodelijk morbiede rozen, maar scherper is de reuk van 't roode bloed, dat rijklijk vloeit langs witten marmervloer.