Ik sierde uw gouden lijf met kostbre spangen en ketens om uw arm, uw hals, uw voet -, maar wee, verzadigd nu is mijn verlangen en deerlijk bitter proef ik al uw zoet.
Voelt gij dan niet en kunt gij dan niet ruiken hoe de natuur ontbindt, hoe alles splijt, hoe zwammen en paddestoelen onder de struiken verrottend schieten in den herrefsttijd?
Tesamen bleven wij alleen, eeuwig gescheiden en ons verbond was droeve leugen, anders niet; dus is ontbinding geenszins te vermijden, waar elk den ander in zijn droom verried.
Gij glimlacht week, alsof gij niet bevroedde dat eens de laster van ons saamzijn werd onthuld, dat thans voorbijgegaan is al het goede waar onze zomer rijk van was vervuld ...
Ik keer mij af, lief, wil het mij vergeven, ik wil geen kussen meer van uw verwelkten mond, ik wil geen dartlen schijn meer van het matte leven, dat zieklijk sloopt, wat schoon was en gezond.
Ik zie mijn wereld onder witten rouw begraven, zwart-dorre boomen steken in de dunne lucht, ik hoor het krassen mijner smarten zwarte raven, -ik wil alleen zijn, zonder u, ik vlucht,
ik keer terug om in mijn duist're kamer volkomen stil en van het leven afgesneên in somb'ren walg te beiden, tot mijn naam er geroepen wordt, en alles is geleên.