kuste de stralen doof van bei mijn wilde oogen, de nachten geurden van ons hoog genot, des daags lag als een slaaf voor u gebogen, die 's nachts verheerlijkt werd gelijk een god.
En nu, naakt rijzen wij uit onze lusten,
wij zijn vervreemd, ons bindt geen zoet verbond,
wanneer vannacht we'elkander kusten,
wij deden dat men haatlijk-dooden mond.
Het is, omdat nu alles gaat ontbinden, de reuken van 't moeras maken het openbaar; mijn arm zal nu niet meer uw smalle lijf omwinden, en gij streelt langer niet mijn b onde haar.
230
Dit is voorbij, hoor hoe daarginds de koeien de herfst beklagen die nu komen gaat; o, ik word ziek van dit martelend loeien, terwijl gij naast mij rijst met onontroerd gelaat.
Dit is de grens van warmte en van koude, van bronst en spleen, van leven en van dood, ik waande altoos u mijn lief te houden, ik dacht voor heel dit leven u mijn hartgenoot.
En nu, o gruwel, walging doet me vluchten van 't lijf, dat ik aanbiddend heb vergood.
Ik ben van marmer en geen snik en geen verzuchten, geeft uiting aan mijn trotschen, barren nood.