Wij zijn alleen de nacht is doorgeleden, wij zien elkaer in 't grijs en moe gelaat en in elkanders oog aanschouwen we het wreede, hoe talmend onze zomer ondergaat.
Ik sloot uw oogen straks, doofde de lampen en noemde sidderend nog uw naam.
Nu dringen natte mist en kwade dampen uit stervende natuur door het geopend raam.
De koeien rezen op hun trillende pooten door droefkraaiende hanen opgewekt, en door het zwarte ruim klinkt loeiend uitgestooten, een smartelijke kreet, aanhoudend en gerekt.
Is dit de morgen, dit twijfelende kwijnen 229
van 't valsche licht, dat als 'n schaduw hangt?
Ternauwernood ontwaar ik de ommelijnen der meubels aan den dooden, starren wand.
Ik staar u aan met treiterend verdrieten, ik staar u in het koud en afgemat gelaat.
Ach, waarom toch ontwaakt na elk genieten men naast elkander weer in duist'ren haat?
Mijn lief, hoe rijk is deze lente aangevangen, mijn blanke lijf omvleide uw bruine schoon; wat ik van u begeerde, het was uw verlangen, uw donkergouden oog, weemoed'ge anemoon,