Al vroeg verliet hij s morgens Fiens beruchte huis en ging droevig den kant op van de „Zwarte Ruiter” Over de stad bengelden de morgenklokjes moroze in de regenlucht. Aschwoensdag.
De menschen die hij op straat tegenkwam hadden vrome, uitgeslapen gezichten en ’n asschekruisje op 't voorhoofd.
’t Regende nog steeds. Bij de Zwarte Ruiter en verderop, stonden veel menschen ....
Ze waren aan ’t dreggen ....
Toen hij dichtbij was, lei lijk al op de baar.
Verward en vochtig plakten de blonde haren en snorretje op z’n bleek gezicht, dat ernstig was, zooals Peter dat nooit gezien had.
n Eind verder stond Trui te snikken, maar naar haar dorst hij niet te gaan. Dié kon hij toch niet troosten.
Somber ging hij terug door den regen. De oude Geraedts kwam ook aangesloft, wezenloos in mekaar gezakt.
155
We zullen den zomer maar niet afwachten, dacht hij bij zichzelf.
Moroze klaagden de klokjes.
Hij ging naar René.
„We zullen den zomer maar niet afwachten,” zei hij somber en klankloos ....„we zullen maar weggaan naar Amsterdam.”
Thuis begon hij den rommel in te pakken. Maar midden onder dat werk, zakte z’n hoofd droevig op de borst. Hier weg te gaan, was z’n eenig verlangen, weg van deze menschen, die hij lief had gehad, maar die hem nu afstieten in hun barbaarschheid.
Op den grond leien kiekjes van de karnaval. Hij herinnerde zich nog even, hoe die haren hem zoo hadden gekriebeld. En hij dacht aan z’n lieve, kleine moeder, die Lizzy hem had doen vergeten.
„Naar Amsterdam,” zei hij zacht, „met René naar Amsterdam.”
Toen raapte hij de foto op, fatsoeneerde ze n beetje en stak ze in z’n binnenzak.
April - juni 1924
EINDE