Januari was kalm en emotieloos voorbijgegaan. Peter had toch maar besloten naar Amsterdam te gaan, dan kon hij daar de studie voortzetten en zijn roman verzorgen. Zn laatsten brief had Lizzy niet beantwoord. Hij had er nou vrede mee: Schluss.
Af en toe kwelde hem nu nog verlangen naar haar en hij fantaseerde: nou moest ik r zoo maar s paf tegen komen, wat zou dat leuk zijn. Maar ook die dingen gingen weg. Hij was n beetje n eenling geworden. René zat nog altoos in Amsterdam, Annie liet zich niet meer zien. Alleen Van Alfen kwam van tijd tot tijd. Die zat dan n uur stil op z’n kamer en wist weinig te vertellen. Antiphatiek was hij hem niet, maar toch .... deze menschen ....
Hij begreep nu wel, dat Annie met hem spotte, maar Annie ook!
Op n goeien avond kwam René terug, onverwacht. Hij was erg wit en nerveus. Hij droeg n helgrijze flambard, waar-ie zooveel over 143 had geschreven.
Zijn komst maakte Peter niet vroolijker; hij deed n zenuwachtig verhaal, hoe hij thuis was gekomen bij Evers, waar ze eventjes den ouden heer de hersens hadden ingeslagen. Geagiteerd vertelde hij, hoe de Rooie al n heelen tijd met plannen had rondgeloopen en dr nou toe was gekomen, z’n vader te vermoorden. Hij had n disselboom uit de kar getrokken en die op den schedel van den ouden doen neerkomen, die had geschoten, maar in de lucht, niet op de Rooie. Hij kwam net uit Amsterdam, toen ze den oude binnendroegen, besloot René uitgeput.
Zwijgend zaten ze bij elkaar, 't Zijn me dingskes.
„Maar ik ga d r weg,” zei René, „ik blijf niet meer in dat verdomde Limburg.”
„Ik wou ook wel weg, 't gaat hier nou saai worden. Wacht tot de zomer dan ga ik mee.”
„Toch is hier wel mooi,” zei René peinzend, „weet je nog, hoe