René was erg blij die dagen. Er was n expositie ophanden, grootendeels werk van hem, van n Haagsch scholier, meneer Weigroen en n kaalhoofdig impressionist meneer Lullensz. Maar dat was 't niet alleen. De hoofdzaak was, dat tusschen hem en Annie de verhouding met den dag intiemer werd.
Toen ’t ijs was gekomen had Annie opeens alle lusteloosheid op zij gegooid en was erg vroolijk geworden. Ze schaatste nu den heelen dag met René, die nagenoeg niet meer werkte. De ezel stond op Peters kamer in n hoek. s Avonds kwamen ze samen bij Peter, de schaatsen over de schouders en ze maakten z’n stille kamer vol blij geluid, zoodat hij er ook vroolijk van werd. Want hij kon niet schaatsen, ging dan ook niet naar ’t ijs, of ’t moest af en toe s zijn, om n kijkje te nemen.
Als René Annie dan weg had gebracht, kwam hij bij Peter terug en hij deed hem dan allerlei confidenties. Hoe Annie, René en Van Alfen van 't ijs terug waren gekomen en hoe Annie Anton had gezegd heen te gaan en haar nu met René alleen te laten.
Peter echter schudde 't hoofd om z’n leedvermaak, waar was dat voor noodig? en Annie deed niet goed zoo te zijn. Later had ze er altijd spijt van. Als ze niets van Anton moest hebben, waarom zei ze 't m dan niet s duidelijk.
Ja, dat begreep René ook niet.
„Heb je gehoord, dat „Paul Verlaine” dood is?” vroeg hij toen.
„Nee ....!” schrok Peter, „is-t-ie dood.”
„Vastgevroren in 't ijs .... Hij had s nachts buite wille slape.”
„Arme kerel toch.”
Zoo n winter was toch wel erg onplezierig, dacht Peter.
Toen de dooi inviel, maakte René aanstalten om naar Amsterdam te gaan.
„Ga mee!” vroeg hij Peter. Maar die verwachtte Lizzy met Kerstmis.
Nu kon René ook niet bij de expositie zijn, maar enfin.
„Dat je nou net weggaat,” zei Peter verwonderd, „nou alles zoo plezierig is tusschen jou en Annie.”