Dan blies hij ’t licht uit en zette de kachel open. Hij schoof de divan bij 't vuur en nam haar bij zich in z n armen. En hij zoende haar, haar heele lijf, haar bloote, kleine voetjes en z’n warme lichaam perste hij tegen 't hare. Dan sliepen ze in: man en vrouw.
Toen ze ontwaakten den volgenden morgen, Maandagmorgen, was ’t nog warm in de kamer.
„Rust nog wat,” zei Peter en Lizzy bleef liggen, de oogen wijdopen, terwijl hij hun beide n grooten kop cacao maakte.
Die cacao maakte haar heel wakker en ze wilde nog n kop.
Toen ze die uit had, vroeg ze hoe laat nu was.
En hij: „Lizzy, blijf in godsnaam hier.”
Ze keek bedroefd en schudde haar blonde hoofdje.
„Nee,”
,,’t Is tijd,” zei hij toonloos.
Ze gingen naar 't station,
126
't Had gevroren, de weg was hard.
Lizzy droeg ’t kleine pakje onder den arm. Ze was in ’t nauwsluitende zwarte costuumpje van den herfst.
Peter nam n kaartje Maastricht en perron.
Lizzy ging voor, dan kwam hij.
In de wachtkamer zaten de mijnwerkers voor Hoensbroek en Heerlen.
„Met die menschen moet je reizen,” zei hij, „kom je gauw terug?”
Maar ze antwoordde hem niet, dacht: „Vreemd, dat ik zoo van hem ben gaan houden, 't is zoon rare.”
„As ik niet kom, moet jij maar s bij mij kome .... Ik zal je morge al schrijve ...”
„Doe dat,” zei hij dankbaar. „Kom, we gaan maar 't perron op, 't is hier zoo onfrisch.”