Daar kwam ze. God, wat zag ze bleek in de sombere schemering van de straat. Ja, hij wist ’t wel, d r was iets. Onder den arm had ze n pakje. Hij poogde zich wijs te maken, dat dat het een of andere huisraad was of wat lekkers om samen op te eten, maar hij wist wel, dat - was haar reisgoed.
Hij vloog de trappen af en ontmoette haar tusschen de oude rommel van den antiquair.
„Lizzy!” zei hij heesch.
„Peter .... ik moet gaan .... Later zul-je begrijpe .... ik moet gaan.”
Hij keek haar aan, z’n oogen wezenloos.
„Kom mee naar boven,” zei hij heesch.
Langzaam stegen ze de trap op.
Boven pakte hij haar handen.
„Lizzy,” zei hij met tranen in de stem, „ga niet.... ik wil voor je zorge .... heel goed ....”
„Ik moet gaan,” zei ze toonloos.
„We tróuwe!....” zei Peter hard.
„We kenne nie trouwe .... Je bent n lieve jonge ...., maar om te trouwe .... We deuge nie bij mekaar ...”
Wij deugen niet bij mekaar. Peter snikte.
„Arme jonge,” zei ze zacht z’n blonde haren strelend.
„Arme jonge,” zei ze maar om zelf niet te huilen. Toen hij z’n hoofd naar haar ophief, zag hij haar blauwe oogen vol tranen.
„Dan zal ik maar gaan. De trein vertrekt over n kwartier,” zei ze klankloos, maar Peter riep wild: „Nee, potverdomme, hiér blijf je, je moet hier blijve .... anders ga ik dóód,” zei hij tragisch.
Hierom moest ze heel even door haar tranen lachen.
„Ik blijf vanavond nog hier. Dan gaan we maar naar de Cinema,” zei ze resoluut.
Peter zei niets, keek haar maar aan met z’n betraande oogen.
„Zoo kenne we nie gaan,” zei ze zacht en ze ging naar z’n slaapkamer, waar ze n vochtige badhandschoen haalde. Dan waschte ze z’n oogen en keek hem blij aan.
„Ik leg ’t pakje maar hier neer bij de verfkist.”
Peter trok z’n winterjas aan, dof nog in ’t hoofd. Buiten werd ’t