Den dag na ’t bal was Lizzy al heel vroeg gekomen, met de schemerlamp. René kwam ook in X vervolg werken bij Peter, maar de groote kamer kon hij niet krijgen: daar had zich al n Luiksche familie gevestigd, s Avonds zaten ze nu met hun drieën bij Lizzy s schemerlamp. Lizzy, die 't koud had, altoos bij de kachel; René in z’n werkjas op ’t lage stoeltje bij den ezel, waar hij nu toch niet meer werken kon. Peter las dan iets voor, achterover in de rieten stoel. Deze avonden waren kostbaar en innig voor de drie jonge menschen, maar toch niet zonder melancholie. Als René soms den ganschen dag met gevouwen armen en nadenkend voor den ezel had zitten staren, naar ’t niet vlottende portret, was hij blij den avond te mogen rusten. Ook Peter werkte hard, vertaalde stukken uit ’t duitsch met den Franschen slag, voor de provinciebladen.
Lizzy zat stil en droomerig bij de kachel aardappelen te schillen of
zoo iets; met den dag werd ze stiller en stiller. Soms stond René op
in de late middagen, klonk z’n forsche stap op den vloer, als om de 115
droefgeestige stilte te verbreken. Nu kwam de winter, dacht hij, dan
zou hij winterlandschappen maken. Maar hij wist, als X goed en wel
winter was, dan zou hij heel erg verlangen naar den zomer. Ja, zoo
ging ’t.
Lizzy werd steeds stiller. In ’t begin toen ze s morgens met Peter de kopjes waschte, hadden ze samen gezongen, duitsche liedjes, die ze geleerd had van de grammofoon, van Aennchen van Thorau en Heidenröslein. Maar nou zong ze niet meer, als slechts n heel enkele keer, wanneer iemand op straat oude liedjes hooren liet. Sentimenteel zong ze dan, verlangend vibreerend en lang aanhalend:
„Hij is gaan vare, zoo ver van hier, met andre meisjes zoekt hij zijn plezier.”
Maar ze was droefgeestig, op ’t bal had ze gezien, hoe de zaken eigenlijk stonden. Ze had gezien, dat ’t niet ging zooals Peter X wel wilde. O, ze vond hem n lieve jongen en ze hield veel van hem,