volle, wat ze vaker vermoed had: dat Peter geen Sef was, al was ie wild en niet zoo aristocratisch ingehouden als René, niet zoo petieterig'burgerlijk „fatsoendelijk” als Van Alfen. En al dit wrange overdenkend danste ze met Miel. Fox-Trott had de dansmeester geroepen.
In n donkeren hoek van de drukke zaal zat de Rooie van Evers te bitteren, norsch en somber. Hij was op wraakplannen aan zinnen tegen de baas, maar eigenlijk te wreken had hij niets, want Evers was altijd tamelijk voorkomend tegen hem geweest, gelijk tegen ieder, als hij niet nuchter was. Maar de wrok van de Rooie dateerde al van zn kinderjaren af en was erger geworden door ’t prikkelen van zn zuipvrienden, erger geworden door zuipen zelf, want dat was 't eenige wat hij noodig had, aan vrouwen had hij maling, hij had r een genomen (spitse neus en spitse kin) om voor hem te zorgen, dat hij bijtijds eten kreeg, hij zou ’t noodige geld wel van zn moeder zien te pingelen. Toen er later wel s wat ontbreken ging in huis, werd hij nijdig en hij begeerde zijn erfdeel, ’t Erfdeel, daar had ie over loopen prakkizeeren, s middags en s morgens en s avonds. Als hij s morgens koffie had gedronken, nam hij ’n stok en liep de duitsche hei op, al maar in nadenken. Zn lange gestalte was eenzaam en gebogen tegen den lagen horizont. Aan de grens dronk hij dan n borrel om beter te kunnen nadenken. En langzaam, heel langzaam was in zn vadsige hersenen ’t moordplan gekomen en hij mompelde vaak: „Hè motter aan.”
„Hè motter aan,” dacht hij, z’n bitter uitslurpend, terwijl hij met z’n grijze oogen staarde naar de plaats waar Evers dronken verrees en waggelend met z’n nog frissche vrouw, heenging, Toon alleen in n gezelschap van grappende menschen achterlatend. De Rooie stond op, ging bij hen zitten om ten minste weer s wat te spreken met die menschen. Aan zn eenen kant zat Toon, aan den anderen de man met de weggevreten neus. Ze namen Toon d r weer tusschen met z’n bijgeloovigheid, Toon, die zich n luciferdoosje met n verbrande ui aan n koordje om den hals had laten binden om zeker te zijn tegen de macht van den duivel, toen hij de omgewaaide