En wederom begeren wij te zwijgen, eenzaam te zijn, als vogels op te stijgen en ons te storten in den horizon, maar elke meter grond, dien wij beschrijden, werd heilig als de hemel, een gewijde plek, waar de eeuwigheid ons overwon.
Want niet de doden slechts zijn daar gebleven, diezelfde aarde nam ons eigen leven, terwijl het hunne in haar voegen drong.
Het licht, waaraan hun hart zich heeft verloren, ook wij hebben het duizelend zien gloren, alsof een witte blindheid ons besprong.
In eiken ademtocht, dien wij hier slaken, voelen wij de gestorvenen ontwaken; huiverend stroomt hun leven door ons heen. Want nimmer was ons dit bestaan geschonken, waren zij strijdende niet weggezonken, naar het visioen, dat hun bij nacht verscheen.
34