Zij sloegen blindelings in het gelaat van mensen wier verborgen zielsgeweld de wereld bleef omarmen en haar licht nastamelen in heiligende klanken tot elke vonk in hen was uitgetrapt.
Zij rukten in hun kletterende laarzen het ghetto binnen, waar de levensvlam haar adem even inhield; toen verhief manshoog de woede haar gebalde vuist cn ranselde het zwarte broed omver.
Geen Jood of Christen bracht die slagen toe, maar de getergde kracht van Amsterdam, tezaamgelopen tegen het geweld dat haar het zuiver aangezicht vertrad.
Maar reeds was de verderver opgestaan met open tanden in het licht der zon en beet als een voorwereldlijk gedrocht de zenuwstrengen van het ghetto door.
De bruggekleppen stonden opgesperd gelijk versteende kaken, het gerucht der uren was gekrompen tot ontsteld gehuiver; als een eenzaam, roerloos schip lag daar de Jodenbuurt van Amsterdam.
Eén dag. Het was genoeg: het angstzweet zou niet meer verdrogen op het Joods gelaat; het spijkerschrift van de Germaanse hiel stond voor het leven in de prooi gedrukt.
Dit was de toeleg van het beulendom: dat zich de moord van binnenuit voltrok, zoals een kanker, een inwendig vuur de weefsels van een organisme vreet.
32