de haat zich er niet aan verhitten zou, te hongerig de beulshand naar een keel die rochelend haar adem overgaf.
En in de klamme landverradersziel woekerde als een schimmel de begeerte met laarzenvoeten rond te trappen op het weke mensenlichaam van de Jood.
Waartoe de heroïek van hemd en hiel, van riem, revolver en Romeinengroet, van een staccato krijsend kakement, wanneer zij haar bezieling leeg moet stampen op stenen waar geen druppel bloed uit springt? En dat terwijl zich nog in Amsterdam het gretig Jodenvolk de longen vulde, alsof niet aan de muren van de tijd een nieuwe orde haar signalen schreef.
Dat volk moest worden opgejaagd, die stad gereinigd, schoongeranseld, uitgemest met knuppels, koppelriemen, bajonetten, opdat, na eeuwen schande, Neerlands bloed van vreemde smetten vrij zich kon vertonen. Het uur was immers rijp voor heldenmoed, nu het verzamelde Germanendom de spieren spande voor de laatste strijd tegen de vraatzieke leviathan.
Eén hand, tot vuist vergrimd, was reeds genoeg om heel de aardverschuiving los te stoten wier massa het gigantische gebint der wereld uit zijn voegen drukken zou.
En toen begonnen zij hun moordbedrijf daar in die stad waar zoveel eeuwen lang de vrijheid als een zeewind had gestroomd.
31