en bloeit dan eenzaam naar de stilte open.
Zoo stond hij daar en voelde zich bekropen
door het verborgene; uit verten riep
een schepping hem die sedert eeuwen sliep,
van varen, mastodont en hagedis,
en troglodyten, dien geheimenis
van leven achter mist begon te gloren,
tot zich de vuurstraal in een hoofd ging boren,
dat in verwondering geheven stond,
een halfbestorven grijns nog om den mond;
maar wit vertrok het beenige gelaat,
een ster, verbleekend voor den dageraad,
die als een zee van licht kwam aangestoven;
dan gaat de gloed het starre oog te boven,
het sluit zich brandend op een nieuwen droom,
terwijl het ver geluid van dier en boom
zich tot een stadig zwellend koor verdicht,
de roepstem van de schepping naar het licht.
In dezen knaap ontvonkte dit geluk ten tweeden male, hij ervoer den druk der elementen aan zijn open hart, vloed die zich aan den chaos had ontward en liep harmonisch toe op zijn bestaan, dat stroomend in de strooming op zou gaan.
En meegetrokken werd hij en aanzag het blauw gelaat van een ontbloeiden dag,
8