hem op en hielden hem in week gewiegel.
De hemelvlakte vóór hem werd een spiegel, holrond geslepen uit ongruisbaar glas, waarin zijn beeld, vergroot, geteekend was, stilstaande in een gele zon woestijn, geheel verloren in den hellen schijn van licht. En met zijn mond en oogen open, geen vleug van wind kwam op hem toegeloopi stortte hij dieper zich de ruimte in, een zwemmer naar het wijkende begin.
En toen het nacht werd, stond hij in het wit van maan- en sterrenlicht en nam bezit der duisternis. Hij vaagde met de hand langs alle hemelstreken, het verband van mensch en wereld ging zich openbaren aan dezen knaap; hij ademde de klare stilte in van den onbewogen nacht, die uitgestroomd lag als een zwarte vacht over de aarde. Honderdmaal tevoor had hij gestaan en nu voer eensklaps door zijn lichaam de geheime aetherwind, de sprakelooze, die geen doortocht vindt naar dit bestaan, dan in een enkel hart, dat als een nachtbloem tot het duister mart