tot staan kwam; halfrond, saamgedrongen tussen
venstersponningen. Wie daar als mens
verscheen, werd aangesproken door een openheid
die met geen oog te dichten was, besef
dat naar zijn grenzen zoekt en voelt de aarde
bewegen, hemellichaam, satelliet
van het onkenbare, aan uiteinden
van trildraden roterend. Zonnigheid
wordt dan een gele mist, een ademwolk
die, voortgejaagd door levenloze leegten,
één ogenblik de aarde warmen kan
en daarna sterft. Een kleed van ijskristallen
blijft achter, lijkwa die herinnering
aan leven in haar duisternis verstikt.
Of woei de kou niet aan van overzee, maar kroop ze door de voetzolen omhoog, vocht uit de rots dat angstzweet werd zodra het, boven huiselijk niveau geperst, in pees en zenuw van het menszijn drong?
Want wie de ramen in hun waarde liet en sprak de vloeren en de plinten aan, zag overal de klamme vingerafdruk van ondermenselijke wraakzucht staan.
Het brood dat wij met argeloze tanden te lijf gingen, baksel waaruit de zon ons tegemoet straalde, beet plotseling terug met vage schimmelachtigheid, een voor- of nasmaak van verval, een niet in tijd te situeren ondermijning van onze rechtsgrond waar de levenslust met onverbiddelijke argumenten zich tegenin moest werpen, tweegevecht
51