UIT DE WERKPLAATS
Nadat ik ben gaan zitten heb ik met mijn zakmes in mijn pijp gekrabd en toen een versgevulde opgestoken.
Alles om onder de bescherming van een geurig wolkenspel de geest te lokken, de onbekende van het eeuwig ogenblik.
En zie, daar vaart hij aan en zet mij midden in
de dampen van het onontraadselbare,
mij middelbare knaap die met een pen
de chaos omroert, kleine alchimist
die nauwelijks in goud gelooft en toch
blijft roeren en al roerende zijn ziel
in verzen uithoest. Daarna komt dan steeds
de langzame ontneveling, de schoongewassen,
ja nimmer nog besmette atmosfeer,
de donkerblauwe oogkas van het zwijgen
dat onverzet en onverzettelijk
mij tot de orde van mijn uitgeputheid roept.
67