GEVECHT MET DE STILTE
Soms hoorde ik haar in de nacht de stilte te lijf gaan met voeten en vuisten.
Er vielen stenen door het donker.
Het trillen van de vloer verplaatste zich en rende in de muren op en neer.
En midden in het wankelende huis stond haar gillen te branden, ranselde zij al feller met haar leden op een wereld die nergens meer klinken wou.
Totdat zij eindelijk het dood gewicht van haar bestaan te pletter wierp.
Een rotsblok tuimelde dwars door de nacht.
Ik luisterde nog lang, mijn handen dichtgeknepen,
of zij terugkwam, maar de afgrond liet
haar niet meer los en ik vergat
dat ik haar morgen weer met dode stappen
de kringloop van haar angst zou horen gaan.
66