NIEMAND
Niemand. Niemand en nergens.
Ik heb het al vroeg geweten.
De wolken stonden met hoofden vol sneeuw tegen het dak van de tijd.
Daarboven begon het zwijgen,
het in geen ademtocht te vangen raadsel
dat met zijn verzegelde blik
midden in mijn denken drong.
Er brak een golf van vragen in mij los die zich op dat masker te pletter rende.
Ik zag hoe de bomen de wind
met armen vol verzamelden,
de avond waar het lichaam van de dag
langzaam in uitvloeide,
mensen met halfvergaan gezicht
die even bovenkwamen en verdwenen
eer ik hen had herkend.
Er bleef alleen de straat, het waaien en de stilte die het licht bemantelde.
Daarna bewoog ik mij ternauwernood.
Het nergens was niet langer te ontgaan.
Nog in mijn slaap werd ik erdoor bewoond en hoorde soms zijn angstaanjagend zwijgen.
63