JERUZALEM
Lichtvogel van mijn stem, duik in de grond der stilte, veeg uw wieken aan de mist van hoop en hartstocht die niet uitgetrild zal raken eer de aarde zich tot steen heeft doodgeschuurd.
Daal in het keelgat van de eeuwen, dwars door verpulverd bloed en kindertranen in wier diamant geen zon ooit heeft gefonkeld.
Ik keer terug, ik leg mijn lichaam aan de bron der openbaring, spiegelvlak gerimpeld door de adem des begins.
Mijn haren fluisteren met de wind die daar omhooggaat, ik beweeg mijn hart op een onhoorbaar schrijden dat het licht gelijk een wolk bezeilt.
Een vader neemt mij bij de hand, het zweet van onze hunkering vermengt zich met woestijnzand. Duizend voeten planten hun angstig kloppen in de aderen der aarde voort.
5i