GOLVEN
De kamer trilt, er lopen golven tussen de hoofden, alle ogen kaatsen elkander leven toe.
De nacht bestaat niet meer, alleen het opene dat zich om ons in trillingen heeft saamgetrokken en naar de warmte zoekt van onze stem.
Straks staat mijn moeder op en houdt haar handen bij de bron der lamp, mijn vader drinkt en geeft het wijnglas rond. Brood, zout, blinkende kinderen der aarde, strijken mijn zinnen aan, verrukken mij tot innerlijk gestamel, een gedicht dat uit de golven opstaat en erin ten onder gaat.
46