HET WATER
Nooit raakte het water zijn diepe duisternis kwijt. Ook als de middagzon haar oog erin liet branden, liet die zwarte grond zich vermoeden, verwilderde en streelde mij beurtelings, dreef mij ten slotte buiten mij zei ven, ergens waar geen mens zich tegen de stilte verstaanbaar kon maken.
Onder de lamp aangeschoven,
tussen de hoofden die vanzelf
leefden en stierven, dacht ik dat eens
mijn angst zich in hun kalmte zou verliezen.
Maar nu, na veertig jaar, zit ik alleen
onder een lamp en hoor het water
donker opkomen in mijn gehoor.
45