EERTIJDS
Achter mij drupte geluid de avondstilte binnen, mompeltaal van de gebluste zee. Boven mij openden sterren hun ogen. Door de straten ging een blauwe ademtocht. Ik liep te beven van inwendige verlatenheid.
Voorbij een hoek zag ik opeens de duinen, in het zand geknielde bultige dieren. De wereld was teruggewenteld in een vroege angst.
Bij elke schrede kwam ik dieper in de onverlosbaarheid te staan, de ene, eindeloze scheppingsdag.
En later, met de huisdeur tussen mij en het heelal, lei ik mijn handen tegen de muren en streelde hun lichaam tot het de warmte aannam van mijn bloed.
43