HOLTE
Ook daar waar ik nog iets schijn, ben ik alleen nog maar een holte om een niet te slaken, niet te vermurwen kreet.
Ik sta met morgen- en avondrood in een niet eindigend gericht: daar waait de hemel en hier brandt mijn lijf zijn leegte op.
De stilte haakt en woelt in ieder woord dat mijn hoofd bewonen wil. Steen brokkelt af als ik er mijn handen aan leg.
En dan het slapen met de ogen tegen de grond waarin zoveel licht is begraven dat het mijn nachten altijd bedreigen blijft.
16