Nooit hebt gij teistering van vuur of ijs gevreesd; geen angst of heerlijkheid ontweken; in eiken kim hebt gij uw blik geboord, wel wetend, dat uw hunker van de reis ledig terug moest keren naar het spreken der stilte, dat gij immer hadt gehoord.
Mist van mystiek, de bleke regenval van het gebed, een weerlichte seconde, waarboven God zijn hemel opendeed, zij waren u, de loutere vazal der zinneloosheid, onbestrafte zonden, waarin de koorts der wanhoop zich vergeet.
Naakt, zonder wapentuig dan het beraad, dat plotseling zijn spanning kon ontladen in een vereenzaamd snikken aan de grens der denkbaarheid, verhieft gij uw gelaat tussen de thuisgebrachten en verzaden, een door geen waan benevelde, een mens.
35