Ik zie, een wintermiddag bij het raam, uw ogen in den wilden brand der haren, uw schouders tegen de oneindigheid gedrukt; een schepsel, dat de naam van het onnoembare is aangevaren en als een arend door de ruimte schrijdt.
En uren later, toen door het gewaai der stilte wij ons zwijgend voortbewogen, tintelde nog de wereld van muziek; de open zee versmalde tot een baai, waar vogelzwermen in den hemel vlogen, staand op den gouden riemslag van hun wiek.
Andere uren: met het wit lancet
van ons verstand, door hartstocht aangeslepen,
ontleedden wij den menselijken staat
en rustten niet, aleer ons hart, verplet,
zich naar het laatste duister in moest schepen,
dat een vernietigd weten overlaat.
34