Ternauwernood hadt gij het werk verricht, u door de naakte nooddruft opgedrongen, of gij verliet dit schemerig bestaan en wierpt u in het onverwelkbaar licht, waarvan gij sinds den morgen waart doorzongen, gelijk een harp, door stromen wind begaan.
Uw handen, als een driftig paardenspan, klaterden langs de toetsen; reeds begonnen fonteinen op te spuiten uit uw ziel; als een titanisch ruiter bleeft gij dan eeuwen op jacht onder de witte zonnen, wier licht als water in uw ogen viel.
Om deze schoonheidsdrift, dit fel gebaar voorbij den tijd, dat in muziek ontbrandde, die sporen aan den hoogsten hemel schreef, is het, dat ik u tussen hen ontwaar, die in hun ziel een eeuwigheid omspanden, wier gloed hen in den dood omwaaien bleef.
33