Iedere voetstap beklonk ons verbond met het geheim der wereld, met de krachten, wier heerlijkheid geen taal of teken duldt; maar in de stilte, die te trillen stond achter het woord, dat wij te spreken trachtten, werd telkens weer dat grote vuur onthuld.
Dit was geen peinzen, dat beschroomd den wand
der dingen aftast, geen verrukt omdolen
door de gewesten, die de tijd ons laat,
het was een binnendringen in den brand
van het heelal, dat tot zijn verre polen
in blinde scheppingsdrift te laaien staat.
Wie dan terug moet keren naar het huis,
waar hem een slaap verwacht vol vreemde dromen,
aarzelt aleer zijn hand het venster sluit;
de nacht staat stil, alleen het zeegeruis
gaat voort, de duisternis te overstromen
met parelmoeren golven van geluid.
31