gemoedelijk gezicht lag een peinzende, verdrietige uitdrukking. Een paar keer streek hij met zijn hand over zijn hoofd, alsof hij iets wilde wegvagen.
Een torenklok sloeg twaalf.
Jan ging de deur sluiten, iets dat hij op dit uur nooit naliet, ook wanneer het onwaarschijnlijk was dat er nog een klant of een controlerende politieman zou komen. Het gebaar was de bezegeling van ons vertrouwelijk samenzijn. En zeker vanavond.
Toen Jan zich weer zwaar op zijn stoel liet zakken, zei hij: 'Vrouwen - nee.'
Dat was weinig, maar een begin.
'Gaat het zonder vrouwen?' vroeg ik.
Hij haalde zijn schouders op. 'Het gaat niet met, het gaat niet zonder.'
Deze Jan Karsen kende ik niet. Dat zijn eenzelvigheid een oorzaak had, lag voor de hand, maar doordat ik te veel met mijn eigen zaken bezig was, had ik mij niet ernstig in deze kant van Jan verdiept. Onze vertrouwelijkheid was nooit meer dan een aanzet geweest, een door schroom in bedwang gehouden verlangen. Die schroom viel ook nu nog niet van ons af.
Jan keek langs mij heen en ik voelde me gegeneerd omdat ik hem aankeek. Maar ik kon het niet laten; zijn gezicht boeide mij te zeer.
Niet alleen verdriet, maar ook afkeer en spot las ik erin. Ik zocht naar een woord om hem uit zijn tent te lokken, maar vond niets anders dan een nogal onbeholpen: 'Vertel eens.' Jan nam zijn half uitgedronken glaasje op en keek ernaar alsof het een waarzeggend kristal was. Toen sloeg hij de in-houd achterover, zette het glas weer neer en zei: 'Ja, ik kan je wel wat vertellen.'
Hij liep weer naar de deur en morrelde aan de sleutel om zich ervan te overtuigen dat hij deze werkelijk al had omgedraaid. Daarbij duwde hij even het gordijn opzij dat voor de deur hing. Er waren ijsbloemen op de ruit, een vlammende vegetatie.
We schoven onze stoelen dichterbij de kachel. Het leek alsof we op een heel klein eiland zaten, een plek van warmte midden in een koude, donkere zee.
Jan streek weer met zijn hand over zijn hoofd en zei: 'Ik ben
80