ging ik naar bed in een kamer waar de ijsbloemen op de ruiten uitbundige schaats vreugde beloofden. Toen ik eenmaal in bed lag, leefde de hoop weer op. De zalf en het verband zouden zeker helpen en als het bleef vriezen, kon ik misschien over twee, drie dagen de nieuwe schaatsen onder mijn genezen voeten binden.
De vorst bleef, de wintervoeten bleven ook. Het ijs werd dikker, de knobbels en bulten bleven niet achter. Mijn zere tenen gloeiden, prikten en staken. Het aantrekken van schoenen werd een marteling. Verslagen, met tranen in mijn ogen, zat ik boven mijn weerspannige voeten. Toen mijn moeder me hielp, klemde ik mijn tanden op elkaar, maar mijn heldenmoed legde het af tegen de pijn en ik gilde het uit.
Omdat ik naar school moest, diende er iets op gevonden te worden. In de bijkeuken stonden een paar klompen die mijn moeder en de werkster gebruikten bij het schrobben van ons achterplaatsje. De klompen waren zo groot dat mijn voeten er zonder bezwaar in konden. Met kranten vulden we de rest op.
Het liep al tegen negenen en de andere kinderen waren al lang vertrokken toen ik op weg naar school ging.
'Je redt het wel,' zei mijn moeder, terwijl ze me nakeek. Haar optimistische prognose leek gerechtvaardigd. Ik kwam inderdaad vooruit. Na een paar honderd meter merkte ik echter dat die klompen, al waren ze met kranten opgevuld, net zo'n pijn deden als schoenen. Van boven schuurden ze en aan alle andere kanten knelden en persten ze. Ik troostte me met de gedachte dat ik niet gewend was op klompen te lopen. Straks zou het wel beter gaan. Maar het ging niet beter. Mijn tempo verlangzaamde en benaderde dat van iemand die over eieren wil lopen zonder ze te kneuzen. Aanvankelijk had ik het te druk met mijn voeten om te merken wat er op hoger niveau gebeurde. Vooral wanneer ik stilstond, merkte ik dat er een venijnige wind blies die mijn ogen, mijn neus en zelfs mijn onder een ijsmuts verscholen oren teisterde. Mijn kaken waren verstijfd, anders had ik mijn leed wellicht uitgeschreeuwd. Nu schoof en hobbelde ik zwijgend voort, zo dicht mogelijk langs de huizen.
Er was bijna niemand op straat. De kou hield de mensen binnen en degenen die naar fabrieken, kantoren en scholen
66