Wintervoeten
Onze huisgenoot meneer Zilver had eigenlijk niet bij ons, maar achter zijn winkel moeten wonen. Daar verkocht hij, geholpen door een juffrouw, baby- en kleuterartikelen. De achterkamer was echter als magazijn in gebruik genomen. Nadat meneer Zilvers verloofde gestorven was, werd hij een vaste huisgenoot, zo vast dat ik me ons gezin niet zonder hem kon voorstellen. Niemand kon zich zo in een stoel laten zakken als meneer Zilver. Hij scheen erin te verzinken, zoals een gestrand schip wegzinkt in het zand. Zijn grauw gezicht met het dunne sluike haar verdween steevast achter een wijdgeopende krant en spoedig daarna klonk dan een metaalachtig gesnurk.
Meneer Zilver hield er een aantal vaste uitdrukkingen op na. De vrolijkste waren: 'We moeten iets doen om te kunnen bestaan' en 'Het is nou eenmaal zo'. Somberder waren zijn standaarduitspraken: 'Nog even volhouden, dan gaan we wel kapot' en 'Wie niet geboren is, heeft er geen last van'.
Mijn vader noemde hem op grond van deze zegswijzen een filosoof. Mijn moeder zei dat hij ongelukkig was, maar zich er goed doorheen sloeg. Achteraf geloof ik dat ze eigenlijk hetzelfde beweerden. Meneer Zilver was een aantrekkelijke man en van een onverstoorbare gelijkmatigheid die hem voor mij even vertrouwd en betrouwbaar maakte als de toren van de grote kerk die ik door het raam van onze huiskamer kon zien.
Zijn gelijkmatigheid belette hem niet kritiek te oefenen, meestal van een ongezouten soort. Over voeding en huisvesting liet hij zich nooit uit, daar scheen hij nauwelijks op te letten.
Mijn moeder moest nadrukkelijk zijn aandacht vragen voor een bijzondere schotel, als ze een goedkeurend gemompel wilde oogsten. Over allerlei andere zaken schroomde hij niet te spreken.
64