woorden van de sprekers zo snel mee dat het moeite kostte hen te verstaan.
Ik wisselde enige keren van plaats, met het gevolg dat ik soms helemaal niets opving om even later de welbespraaktheid van de redenaars weer te ondergaan. Het gemeenschappelijke zingen dat iedere prediking besloot, werd door de wind aan flarden gerukt.
Ik stond juist op het punt om me aan deze jammer te onttrekken, toen ik aan mevrouw Kühlings voeten een jongen zag liggen. Dat leek vreemd op deze winderige dag, maar als men Willy kende, was het niet zo wonderlijk, want hij deed altijd anders dan anderen. Hij had dezelfde gedrongen gestalte als zijn moeder en wie met hem speelde, maakte kennis met zijn gewicht. De jongen had namelijk de gewoonte zijn kameraden op de rug te springen en zich zo stevig vast te klemmen dat je hem pas na heftig schudden, trekken en rukken kwijt kon raken.
Een andere gewoonte van hem was, van normaal Nederlands op brabbeltaal over te gaan, met een verdraaide, meisjesachtige stem krom te praten en daarbij scheel te kijken. Wie dat voor het eerst zag, schrok, maar je wende er gauw aan en liet hem dan zijn gang maar gaan.
Ik bleef het er echter altijd moeilijk mee hebben en daardoor waren Willy Kühling en ik nooit echte speelmakkers geworden. Maar nu ik hem daar zag liggen, bleef ik staan en vroeg me af waarom ik hem zo lang over het hoofd had gezien. Willy's hoofd was eigenlijk nauwelijks zichtbaar, want hij lag opgerold, als een slapende kat. Naar zo'n schepsel wilde niemand kijken en dat zal wel de reden zijn geweest waarom ik hem niet eerder had opgemerkt.
Op weg naar huis joeg de wind mij voort. In de verte zag ik boven de grauwe duinen wolken stuiven als een vluchtende kudde.
Thuis drong de wind fluitend door de slecht sluitende voordeur. In de lange schemerige gang tochtte het zo, dat ik het gevoel kreeg door water te waden.
Ergens in huis sloeg met een zware klap iets dicht. De zomer werd buitengesloten, de natuur begon haar maandenlange stormloop.
38