Kruisen
I
Op zomerse zondagmiddagen, als het strand krioelde van de mensen, vormde het groepje evangelisten een rustpunt.
Ze preekten en zongen en hadden niet de minste aandacht voor het strandvermaak. Ze verkondigden iets van heel andere orde en het deerde hen niet dat uit de massa hoogstens een handvol lieden belangstelling voor hun boodschap toonde.
Een van die belangstellenden was ik, een jongen die thuis zelden iets over godsdienst te horen kreeg. De op het strand gepredikte blijde boodschap was mij dan ook vreemd en bleef dit, ofschoon ik soms een uur of langer stond te luisteren. Wat mij boeide, waren de evangelisten, hun voorkomen, hun optreden en vooral hun gesproken of gezongen taal, waarin ik pas veel later de invloed van de Statenbijbel zou herkennen.
Een paar van die mensen kende ik oppervlakkig, een lange postbode, een groentehandelaar, wat vrouwen uit het dorp, nogal kleurloze figuren die zelfs in de zeewind altijd iets stoffigs hadden.
Het draagbare orgeltje waarop hun zangen begeleid werden, versterkte de indruk van een Hollands binnenhuisje vlak vóór de aanrollende zee.
Als ik na zo'n uur van aandachtig luisteren wegging, herhaalde ik in stilte verschillende woorden die steeds in de prediking terugkeerden: verlossing, genade, verzoening, heil. Die woorden werden altijd op gerekte, zalvende toon gezegd en spraken mij aan. Niet door hun betekenis, maar door het verheven karakter dat ze in de mond van de evangelisten kregen. Een verhevenheid die overigens sterk contrasteerde met hun uiterlijk en met alles wat zich verder op het drukke strand vertoonde.
Die contrastwerking werd nog duidelijker toen ik op een zondagmiddag onder de belangstellenden mevrouw Küh-ling zag staan. Ze zong en bad ijverig met de kleine groep
36