over zijn kale schedel. De trap van het koetsje kraakt onder zijn voeten. Dan sluit hij de deur achter zich. Even later verschijnt er over het raamkozijn, dat zich in de zijwand van de wagen bevindt, een badpak. Als een kat springt Kees op en trekt het ding op de grond. Daar laat hij het liggen en gaat naar Jan toe.
Niemand buiten zijn vriendje heeft iets van zijn wanbedrijf opgemerkt. De jongens geven natuurlijk geen kik, om niet de aandacht te trekken. En toch hebben zij reden genoeg om te lachen. Er wordt van binnen tegen het koetsje gebonkt en het geluid van een schreeuwende stem weerklinkt. Maar het is zo druk in de omtrek, dat alleen wie er op let, het kan horen. De mensen schenken er geen aandacht aan, ook als het gebonk in een waar bombardement overgaat. Er zijn zoveel vrolijke, rumoerende lieden hier.. . .
Wat er dan gebeurt, is zo vermakelijk, dat Jan en Kees hun lippen samenbijten en hun nagels in hun handpalmen drukken, om niet te bulderen van het lachen. De deur van het koetsje wordt geopend en daarin verschijnt de oude heer — gehuld in een rose damesjaponnetje!
„Hé!” schreeuwt hij, „ellendelingen, horen jullie me niet?”
Zijn gezicht is rood-paars van woede. Plotseling kijken honderden mensen naar hem en nu mogen ook de beide vrienden zich onbekommerd aan hun gevoel van vermaak overgeven. Want er klinkt een lachsalvo, zoals ze nog nooit hebben gehoord.
„Ellendelingen!” schreeuwt de man weer, „wie heeft er m’n goed weggehaald? En m’n badpak is ook gestolen!
88