Een dievenbende is het hier! M’n goed moet ik hebben, m’n goed!....”
Een van de badvrouwen snelt toe. „Misschien bent u in ’t verkeerde wagentje gestapt, meneer. ...”
„Welnee, mens, dit is nummer 73. En dat is mijn nummer! Mijn nummer, versta je? Er is hier dieventuig aan ’t werk!” Maar daar komt de jonge dame aangestapt. Zij opent haar koets en nu komt de verwisseling der kleren aan ’t licht. Tegelijkertijd ontdekt de badvrouw het zwemcostuum op de grond. De jonge dame echter is eveneens woedend, omdat die oude meneer daar in haar Zondagse japonnetje prijkt. Ze geeft hem er geducht van langs, noemt het een brutaliteit en zegt, dat ze ’t bij de politie zal aangeven.
„Ga je gang,” zegt de meneer, „als je mij maar niet de schuld geeft! ’t Is hier een vreselijke rommelzooi!”
„Kom, dame en meneer,” sust de badvrouw, „’t is nu immers in orde. Op zo’n drukke dag kunnen we niet op alles letten, nietwaar?”
Ten slotte is de zaak bijgelegd. De meneer en de jonge dame trekken zich ieder in hun kleedhokje terug. De jongens zien nog, dat de heer door het geopende raampje zijn buurvrouw de japon teruggeeft. En daarop vervallen ze weer in een lachbui.
Als Jan thuiskomt en van Kees’ streken vertelt, hebben ze er daar ook danig pret om. Maar toch kan vader die brutale stukjes niet goedkeuren.
„O, vader!” zegt Jan, „maar Kees is heus niet slecht. Hij is werkelijk een goeie kerel!”
En dat meent hij in volle oprechtheid.
89