omdat Jan er nog niet was. Maar nu is alles weer in orde. Natuurlijk vraagt moeder:
„Waar heb je zo lang gezeten, jongen?”
„O, moeder, Henk en ik waren aan ’t strand. En we hebben gespeeld en voor we ’t wisten, was ’t donker.”
„Je weet anders wel, dat je in donker niet op straat mag blijven! Ga nu maar gauw aan tafel!”
Het beleven van avonturen schijnt hongerig te maken. Jan eet tenminste met dubbele trek.
De volgende morgen kijken hij en Henk elkaar met een blik van verstandhouding aan. Voordat de les begint, fluistert Henk:
„Heb jij nog last gehad thuis?”
„Ik niet,” fluistert Jan terug. „Jij wel?”
Henk schudt ontkennend het hoofd. Ze voelen zich allebei echte helden. Het spijt hen alleen maar, dat ze de anderen jongens niets kunnen vertellen. Jan denkt er al bijna niet meer aan, als vader ’s avonds van de krant opkijkt en zegt: „Er zijn insluipers geweest in de uitzichttoren hier....” Jan krijgt een kleur als vuur, maar hij buigt zich over zijn boek, terwijl moeder vraagt:
„Lees eens voor, man!”
En nu leest vader het volgende voor:
Toen vanmorgen de man, die belast is met het schoonmaken van de uitzichttoren te Duindorp, de deur opende, bleek hem, dat er ongenode bezoekers waren geweest. Een kast was overhoop gehaald, terwijl de inhoud gedeeltelijk er uit was gesleept. Op de eerste verdieping
38