de les. Telkens klinkt er onderdrukt gegichel, nu eens uit deze, dan weer uit een andere hoek van het lokaal.
„Stilte!” beveelt meneer Brouwer.
Maar zo vaak de ogen der kinderen zich naar het bord richten, lezen zij de aankondiging, die Kees er op heeft geschreven. En dan moeten zij weer proesten.
„Wat is er toch?” vraagt meneer Brouwer, die zijn geduld verliest. „Is er hier iets bijzonders te zien?”
Hij kijkt naar alle kanten. Eerst naar de ramen, dan naar de wand voor zich en naar die, welke aan de gang grenst. Hij kan niets ontdekken. Eindelijk draait hij zich om, onder ademloze spanning van de kinderen. Het lijkt wel of hij schrikt, want staande voor het bord doet hij een paar passen achteruit. Maar hij is heel kalm.
„Zo!” zegt de onderwijzer langzaam, „is dat de oorzaak van de pret! Ik mag zeker wel weten, wie dat heeft geschreven!”
Maar niemand meldt zich aan.
„Berkhout, waarom zeg jij niets?”
„Het is niet nodig!” antwoordt Kees. „U kent mijn schrift toch wel!”
„O, dus dat is voor jou een reden, om na dit hoogst ongepaste grapje te hebben uitgehaald, ook nog de onbeschoftheid te tonen van mij geen antwoord te geven! Je denkt zeker, dat je gedrag heel heldhaftig is?”
„Welnee, ’t is doodgewoon!” zegt Kees, brutaal lachend.
Nu kan meneer Brouwer zich niet meer bedwingen. Hij vliegt op Kees toe, roepend:
121