mij de worsten toe. Ik had het, evenals de vorige keren, zo benauwd dat er van het interieur van het slachthuis niets tot mij doordrong dan de slagersbank en de twee mannen.
Met de worsten en de portemonnaie in mijn linkerhand, de boodschappentas in mijn rechter, belandde ik op straat. Ik haalde diep adem en borg de worsten en de portemonnaie op. Terwijl ik langzaam terugliep, koelde ik af. Het hongerige gevoel, dat ik op de heenweg had onderdrukt, belette mij snel te lopen. Ik droeg het mee als een grote, pijnlijke holte. Bij iedere stap daalde of steeg het gat in mij. Verderop, waar de stadsdrukte begon, vergat ik het enigszins.
Er stond een rij, voornamelijk vrouwen, voor een kruidenierswinkel. Een lange vrouw met donkere ogen zei luid: 'Posthuma aan de galg!’ Een andere zei: 'Hij moest net zoveel te vreten hebben als wij!’ De politieagent die bij de rij op post stond, scheen niets te horen.
De pijn in mijn ingewanden werd plotseling zo hevig dat ik nauwelijks verder kon, maar een niet minder fel gevoel van angst dreef mij voort. In alle ogen zag ik onrust, honger, dezelfde pijn die in mij brandde. Uit een oud huisje, waarvan het raam openstond, sloegen wolken rook van een turfvuur. Ik hoestte en wankelde er zo snel mogelijk doorheen.
Het was heel zonnig geworden. De bomen op onze gracht begonnen knoppen te zetten. Mijn winterjas, waar ik bijna uitbarstte, werd mij te zwaar. Bij de broodfabriek stond Hendrik, de man van onze werkster, met heftige gebaren van zijn lange slingerarmen tegen een andere man te praten. De pijn in mijn maag, die wat was afgezakt, werd weer sterker.
Ik kon, toen ik eindelijk weer thuis was, niet dadelijk gaan eten. De anderen zaten al aan tafel, maar ik moest eerst op adem komen, mijn jas weghangen, een paar slokken water drinken. Het ontbijt bestond uit pap van gemalen rijst en het gewone vuilgrijze brood.
98