kleur. Wij stonden voor een zijpoortje. Door het matglazen raam daarnaast drong een vaag schijnsel. Ook elders in de gevel van het slachthuis waren verlichte ramen te zien. Buiten was het nu volop dag. Door de zon beschenen wolken dreven langzaam door de hemel.
De mensen waren dezelfden van altijd, maar van de meesten wist ik de naam niet. Een van de mannen had altijd een drupneus en een grijze wollen das om. Ik kon hem horen rochelen en spuwen, ofschoon hij vele plaatsen vóór mij stond. Van een vrouw met een omslagdoek en een hengselmand wist ik dat ze uit bakeren ging. Ze had eens bij een nicht van mijn moeder gewerkt. Op een ochtend had ze me op hatelijke toon gevraagd waarom ik hier stond. Het regende, we dropen allen en ik hoopte dat ik ziek zou worden en doodgaan. Haar vraag trof me als een verpletterende slag. Toch was ik met de rij meegeschoven en normaal naar huis teruggegaan.
Het wachten duurde weer lang. Ik hoorde de gewone opmerkingen en klachten. Ze laten ons maar darren. Het rantsoen is alweer omlaag. Als die smeerlappen geen oorlog maakten, stonden wij hier niet. De moffen krijgen op hun donder. Ja, maar eerst komen ze hier nog binnenvallen. Ze moesten allemaal aan de galg, de keizer voorop.
De deur ging open. Het dringen begon. Een vrouw achter me, nauwelijks groter dan ik zelf, blies haar adem in mijn nek. Ik kreeg het gevoel alsof ik op een slingerend schip was.
De ene slager, een bleke gedrongen man, heette in de wandeling Bal Gehakt. De andere, met een grijs sikje en een onuitwisbare glimlach, werd Prins genoemd. Ik ontdekte op een dag, bijna tot mijn teleurstelling, dat Prins geen bijnaam was, maar zijn ware naam. De man verrees zo aristocratisch achter de slagersbank. Voortgedrongen tussen de mensen kwam ik eindelijk aan de beurt. Het was vandaag worstdag. Bal Gehakt, wiens fletse ogen mij niet schenen te zien, nam de bonnen en het geld aan, de ander schoof
97