dadelijk. Hij was geen haastige minnaar en hun jeugd had meer dan één beloning nodig om tot de volle ernst te komen. Dat werd het ogenblik van de confidenties. Zijn liefdeleven. Gewoon, zei hij, heel gewoon, zoals mannen leven. Ze drukte haar hoofd tegen zijn schouder, ze wilde meer weten. De ene man was niet de andere. Hij moest toch op zijn minst één grote liefde hebben gehad. 'Op zijn minst’ herhaalde hij, maar om de sfeer niet te bederven, liet hij erop volgen: 'Op die grote liefde heb ik altijd gewacht.’
'Dus je hebt hem nog niet gevonden?’
'Misschien wel, zonder dat ik het gemerkt heb.’
'Idioot!’ Ze beet hem in zijn schouder, even maar, liefkozend. 'Vertel jij maar’ zei hij.
Er was niet veel te vertellen. Ze kende haar man sinds hun schooljaren en ze was hem trouw gebleven - tot zoeven. Sprak ze de waarheid? Het liet Henk koud. Al dat gepraat diende om een slecht geweten te sussen, misschien maar een rudimentair geweten. Rudimentair of niet, het was overbodig, tenzij het met aangenaam kietelend zondebesef gepaard ging.
Ze lag met zoveel overgave tegen hem aangevlijd dat er geen twijfel mogelijk was aan de fundamentele rust van haar gemoedsgesteldheid. Hij, altijd vervuld van een zeker gevoel van onbehagen, was al nauwelijks meer bij haar. Ze praatte en hij deed zijn best haar te volgen, maar de andere geluiden waren er weer: de ramen, de staafjes van de lampekap, en ook een licht geritsel van het buitensporig grote ezelsoor boven hen. Het gestommel op de benedenverdieping zweeg evenmin, een nachtelijke bedrijvigheid waarnaar het vermoeiend luisteren was en die dus een goed slaapmiddel vormde, zoals Carla’s regelmatig wordende ademhaling bewees. Henk was er minder vatbaar voor. Terwijl zij een droomloze vrede genoot, werd hij niet alleen beziggehouden door de uit de ruimte binnendringende natuurverschijnselen, maar ook door het natuurverschijnsel van deze slapende vrouw, dit jonge, verzadigde lichaam
38