dat van zijn menselijke status bevrijd was zolang het zich niet tegenover de wereld kon opstellen, maar er bewusteloos in was opgenomen.
Aangezien van alle opdringerige elementen alleen het ezelsoor binnen het bereik van zijn hand was, greep hij ernaar en probeerde het tegen de muur te drukken. Het papier knetterde, ofschoon het klam aanvoelde. Het bleef niet tegen de muur plakken, maar viel terug en veroorzaakte een lichte windvlaag. Wind van buiten, wind van binnen, een wereld van wind. Hij verlangde naar iets stevigs, een opdonder. Waar was de whisky-soda gebleven? Weer sloeg hij het ezelsoor naar de muur, weer zwaaide het terug. De derde keer greep hij het steviger vast. Hij trok eraan, er ontstond een scheurend geluid en een reusachtige lap behangselpapier viel over hen beiden heen, terwijl er enkele ogenblikken een geritsel als van kalkgruis te horen was.
Carla sliep door. Henk kreeg het benauwd onder het papier dat een muffe stank had. Hij smeet het van zich af, maar de lap was te groot en viel weer bovenop hem. Hij beheerste zich nog voldoende om Carla zacht opzij te schuiven. Toen stapte hij uit het bed, het papier met beide handen meetrekkend. Het scheen te groeien. Een geweldige, golvende massa, een zee van papier. Het slingerde zich om zijn benen, hij waadde voort, hij maakte roeigebaren als een bader die zich tegen de branding verweert. Maar hij voelde zich eerder als die hond, dat monsterwezen, een en al deinende ruigheid, een golf die van de grote zee was losgerukt, een blaffende golf in een belegerd huis. Henk blafte ook, hij blies en sloeg om zich heen en raakte de glazen lampekap met zo’n kracht dat er een gerinkel ontstond, een huppelende muziek die hem nog wilder maakte. Hij schopte, dacht dat het papier van hem afgleed en kreeg toen het gevoel dat er nog flarden aan hem kleefden.
Struikelend en tastend, nog steeds met ritselingen om zich heen, ging hij naar een kastje waarheen Carla had gewezen toen ze over
39