„Geluidloos is het licht, geluidloos zijn de dagen, waarin de stervelingen voor hun Schepper staan. Wie niet den weg der eeuwigheid kan gaan, wordt sprakeloos geboren en verslagen.
„Gij, koning onder menschen, zijt alleen den geesel van Gods meesterschap ontkomen: gij hebt den sluitsteen van de bron genomen en weggeslingerd met uw hand van steen.
„En zie, uw eigen aangezicht, omwolkt door wind van eeuwigheid, komt opgerezen.
Gij hebt het teeken van uw macht gelezen, nu Gods bloed uit de bronnen kolkt.
„Druk vaster nog uw handen om den strot van de oneindigheid, en doe de bloedrivieren gelijk kometen door de ruimte zwieren.
In uwen machtsgreep sterft de macht van God!”
Zijn bulderende stem brak in gekreun, hij zag den hemel duizelend verschieten, de einders echoden nog het gedreun van den triomfzang. Zwarte vogels lieten zich neder op het dek en staarden strak naar zijn verbijsterd aangezicht. Hij plantte zijn voeten vaster, maar aan alle kanten flitste die vogelblik, die hem doorstak
*
101